Lucebert - De Volkskrant - Artikel van Joost Zwagerman op 17 10 - TopicsExpress



          

Lucebert - De Volkskrant - Artikel van Joost Zwagerman op 17 10 2012 Joost Zwagerman laat nog eens zien waarom Lucebert onnavolgbaar is. Ik weet niet of ze op de huidige middelbare scholen nog bestaan, de leraren Nederlands die het aandurven zomaar voor de klas poëzie voor te lezen, in de hoop dat er een vonk overslaat. Ik had zon leraar, op de Rijksscholengemeenschap Noord-Kennemerland in Alkmaar. Meneer Te Boekhorst las experimentele poëzie voor uit de jaren vijftig en begon met twee gedichten van Gerrit Kouwenaar. Onze leraar had enige tijd nodig om uit te leggen waarom Kouwenaars poëzie in zijn tijd ongehoord en ongekend was. Beide woorden schreven wij op in onze aantekenschriften. Maar Kouwenaars kaalgeschraapte taal vloog over onze hoofden in ijle wolkjes het klaslokaal uit. Toen begon meneer Te Boekhorst aan Lucebert. Prompt was het alsof een onzichtbare fanfare het lokaal kwam binnengeparadeerd. Aan onze leraar leek een ongrijpbaar soort muziek te ontsnappen. Alsof in één klap een compleet orkest zijn strottehoofd beroerde; niemand kon nog zijn verbazing onderdrukken en zijn interesse verbergen. De taal waarnaar we luisterden was: raar, grappig, wild en zacht tegelijk, volkomen onbegrijpelijk, maar onweerstaanbaar. Meneer Te Boekhorst las uit een gedicht dat hij op stencilpapier aan ons uitdeelde. Horror heette het. s Avonds gaat heer horror uit / hij pienkt aan de ladies, hij pienkt aan de poem / waarom geeft het witte kappersruit / heer horror niet de spiegels van een duit? Onze leraar Nederlands stond er nog net niet bij te dansen. Hij liet het wel uit zijn hoofd om van de gedichten van Lucebert uit te leggen wat het betekende, want dat telde even niet mee bij het beluisteren van die muziek geworden raadseltaal waarvan je aanvoelde dat het wel kolder, maar geen onzin was. Tot dan toe had ik nooit ervaren dat taal zich liet vergelijken met de onbegrijpelijke lenigheid van een slangenmens: in een circus zag je een figuur in een strak pak zich in ademafsnijdend rare kronkels en kreukels door een hoepel wringen, om er vervolgens ongebroken en blakend uit te kruipen. Dat deden die woorden van Lucebert ook: ze maakten de vreemdste bochten, ze botsten, klauterden, kringelden en krioelden, maar na afloop van het gedicht leek het alsof je een blakend en vanzelfsprekend liedje van taal had gehoord. Natúúrlijk pienkt die heer horror aan de ladies... Zo zou ik het voortaan zelf ook doen, nam ik me voor. Je loert niet naar een meisje, welnee, je pienkt aan de ladies. Makkelijk zat. En de spiegels van een duit klinken naar sprookje en fantasy, maar in de wereld waar die heer horror zich beweegt, wekt het sprookjesachtige een natuurlijke en vanzelfsprekende indruk. Ruim dertig jaar na die voorleesbeurt door meneer Te Boekhorst is het nog lastig te verwoorden waarom Lucebert zo onnavolgbaar en onweerstaanbaar is. Allereerst dreigt het gevaar dat je anderen, die alle superlatieven al hebben gebezigd, gaat napraten - anderen die het net zo lastig vinden als ik. Neem Ilja Leonard Pfeijffer. Hij schreef, bij de postume publicatie in 2004 van Luceberts Verzamelde Gedichten: Lucebert is, samen met Vondel, de grootste dichter die de Nederlandse taal ooit heeft gekend. Met zon apodictische binnenkomer loop je het risico dat de lezer meteen wegdraaft, maar Pfeijffer is zo kien om er op te laten volgen: Wat is zo uitzonderlijk (...) aan de poëzie van Lucebert dat hij alle anderen met lichtvoerige vanzelfsprekendheid vrolijk fluitend verre overtreft? Wat is zijn geheim? Pfeijffer heeft daarna veel woorden nodig waarin hij enthousiast rond dat geheim blijft cirkelen. Het geheim ontsluiten en ontraadselen - nee, dat lukt ook hem niet. Niet dat Pfeijffer de illusie koesterde het geheim bloot te leggen. Bach of Vermeer uitleggen gaat ook niet lukken. Wel doet Pfeijffer een poging de taal van Lucebert te omschrijven. Hij benadrukt dat diens poëzie een bijna fysiek effect heeft: Zijn taal borrelt in je buik en brandt in je keel en is gemaakt om de lucht te laten trillen in zindering. De woorden klotsen en botsen op elkaar en zijn verzen zingen van klank en dansen van ritme. Afgezien van het klotsen, dat een logheid suggereert waar de even substantiële als lichte taal van Lucebert nu juist van is gevrijwaard, benadert Pfeijffer hier dicht het mysterie van Lucebert: deze dichter drukt zich uit in taal die in een oogwenk muziek wordt, zonder dat de klanken de woorden ontdoen van hun dwingende betekenis. Dichters vormen een volkje dat eindeloos kan steggelen over wie nu nét even beter is dan om het even welk ander, maar het wonder van de poëzie van Lucebert is dat heel zijn oeuvre zich onttrekt aan dat soort vergelijkend warenonderzoek. Hij is onvergelijkbaar en niet te imiteren of persifleren. Net als zijn beeldende kunst vormt Luceberts poëzie zowel in de breedte van het oeuvre als in de vezel en het merg een volledig eigen wereld, parallel aan de onze. Het is een wereld van beeld en taal, waar je gevoeglijk in en uit kunt stappen, kijkend, lezend, zonder je te bekommeren om de termen die gewoonlijk worden ingezet bij het typeren van een schilderkunstig of literair oeuvre: precisie, waarachtigheid, vernuft. Woord en beeld bij Lucebert zijn bezield. De rest is bijzaak - met de toevoeging dat de bijzaken bij Lucebert oneindig veel intrigerender zijn dan de hoofdzaken in menig ander schilders- en dichtersoeuvre. Is Luceberts werk in beginsel helend en troostend of ontregelend en verontrustend? Het woord ontregeling valt nogal eens in teksten van geharnaste Lucebert-exegeten. Maar aan dat woord kleeft de suggestie dat de dichter er eens goed voor is gaan zitten om chaos te scheppen in een orde die hem niet bevalt en die hij wil aanklagen. Nu was Lucebert heus ook een rebel die invulling gaf aan het credo er is een lyriek die wij afschaffen. Maar bij Lucebert is die afschaffing niet pontificaal, zoals het een nay sayer betaamt, maar veeleer een reflex die weinig overdenking waard is, omdat een veel grotere en weidsere aanvaarding, een omarming zelfs, vrijwel al zijn dichtregels aanjaagt en opdrijft. Waar 99 van de 100 dichters uitgeput zijn nadat ze erin zijn geslaagd in een stuk of wat regels een fijnmazig aspect van het menselijk bestaan in taal te hebben gevat, koerst Lucebert schijnbaar moeiteloos in elk gedicht af op de ruimte van het volledig leven, zonder ooit te vervallen in bombast, grootspraak en tumult. Hij is luid en nooit luidruchtig. Hij is zacht en nooit akoestisch. Lucebert heeft de statuur van een dichter van gevleugelde woorden, waarvan de regel er is alles in de wereld het is alles de indruk wekt er altijd al geweest te zijn, zonder dat je achter die regels de gedaante van een dichter kunt aantreffen die iets wíl, die vermetele pogingen doet een alternatief uitspansel te scheppen. Bij veel dichters kun je als lezer zien dat er is gezwoegd tijdens het scheppen. Bij Lucebert krijg je de feestelijke indruk dat hij zijn hand maar hoefde uit te steken of de engelen kwamen hem nabij, zonder dat hem ooit iets kwam aangewaaid of dat hij het zich makkelijk maakte. Een natuurtalent. Gevraagd waarom hij niet langer figuratief en naar de natuur schilderde, antwoordde de Amerikaanse schilder Jackson Pollock: I am nature. Een snedig antwoord, en toepasselijk voor diens drippings-schilderijen - maar toch nét naast de kern van de zaak. Je denkt meteen aan de befaamd geworden uitspraak van Harry Mulisch: Ik ben de Tweede Wereldoorlog. Dat kan, maar De Tweede Wereldoorlog zou dat nooit zo van zichzelf zeggen, daar is het immers De Tweede Wereldoorlog voor. Zo is het ook met de natuur. Van dezelfde Harry Mulisch is de uitspraak dat het een misverstand is onder acteurs om te denken dat ze in de huid van een ander moeten kruipen. Het is juist andersom: die ander moet in jou kruipen en je geheel en al overnemen, totdat die Ander jou geworden is. Zo ongeveer is het gesteld met Lucebert en zijn kunst. Het is verleidelijk te zeggen dat zijn oeuvre natuur is, met alle organische vanzelfsprekendheid van dien. Het is, denk ik, andersom: de natuur is Lucebert, met als gevolg dat zich, op papier en op doek, een wereld ontvouwt die door geen schilders- of dichtershand gemaakt is, maar die er, losgezongen van de gestalte van de maker, altijd al lijkt te zijn geweest en er ook altijd zal zijn, zonder dat er ook maar een glimp is te ontdekken van een kunstenaars-ambitie om de tijd te trotseren of om generaties lang mee te gaan. Ik erken: met het implementeren van de Natuur in de kunstenaar betreden we de domeinen van mystiek, gekkenschemer en wichelarij. Maar hoe moet ik het anders zeggen? Als je als eenvoudige schoenlapper poogt het allermooiste te verwoorden, is het onvermijdelijk dat je woorden belachelijk kunnen worden genoemd. Dat moet dan maar. Ik wend me voor de derde en laatste keer tot Mulisch. De slotzin van zijn roman Hoogste tijd is een variatie op Wittgensteins credo waarover men niet spreken kan, moet men zwijgen: Waarover men niet spreken kan, moet men zingen. Uiteindelijk is het niet in woorden te vatten wat de poëzie van Lucebert zo verduiveld goed, knap en mooi maakt - en dus rest ons de muziek. Je leest zijn werk, en prompt ben je zwijgend, want lezend, aan het zingen. Wij maken de muziek die Luceberts taal is. Net zoals, jaren geleden, mijn leraar Nederlands dat deed.
Posted on: Sun, 20 Oct 2013 10:17:43 +0000

Trending Topics



Recently Viewed Topics




© 2015